De kroonbekerzwam (Sarcosphaera coronaria) wordt ook wel scharlaken bekerzwam genoemd. Deze nogal zeldzame soort is een opvallende paddenstoel uit de familie Sarcoscyphaceae. De kroonbekerzwam is inheems in de gematigde delen van Europa en Noord-Amerika.
Lang werd gedacht dat de kroonbekerzwam eenzaam en alleen in het geslacht Sarcoscypha vertoefde, maar modern onderzoek heeft intussen aangetoond dat er nogal wat familieleden bestaan: twee in Europa en Noord-Afrika (Sarcoscypha coronaria en Sarcoscypha crassa), minimaal twaalf in Noord-Amerika (Sarcoscypha columbiana, Sarcoscypha pacifica, Sarcoscypha montana, Sarcoscypha gigantea, etc) en een paar in Azië[1].
De kroonbekerzwam heeft een kleine, kelkvormige vruchtlichamen (1 tot 5 centimeter breed) met een felrode tot scharlakenrode binnenkant, die glad en glanzend is. De buitenkant is wittig tot lichtroze en vaak iets viltig. De rand van de beker is soms licht gekruld. De korte, witte steel van 0,5 tot 2 centimeter zit vaak in de grond verborgen.
De kroonbekerzwam groeit op dood hout, zoals takken of stronken van loofbomen, vooral in graslanden, bossen of parken. Hij verschijnt vaak in de late winter tot vroege lente (februari tot april).
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Sarcosphaera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar sarx (σάρξ) 'vlees' of 'vlezig' betekent en sphaera (σφαῖρα) 'bol' of 'sfeer', Samengevoegd is dat dus 'vlezige bol' en het beschrijft de aanvankelijk bolvormige, vaak gesloten vorm van het vruchtlichaam, dat ondergronds begint en later kan opensplijten in een stervorm. Het tweede deel, coronaria, is van Latijnse herkomt, waar corōna 'kroon' of 'rouwkrans' betekende. In dit geval is het uiteraard 'kroon'.
Er zijn nog veel boeken, vakbladen en internetpagina's die klakkeloos overschrijven dat de kroonbekerzwam eetbaar is. Sommige bronnen wedden een beetje op twee paarden door te stellen dat deze soort niet giftig is, maar niet echt smakelijk is en daarom niet als eetbaar beschouwd moeten worden.
De werkelijkheid is dat de kroonbekerzwam echt giftig is en in Europa al behoorlijk wat dodelijke slachtoffers op zijn geweten heeft. Onderzoek heeft uitgewezen dat de kroonbekerszwam van zichzelf niet giftig is, maar heel goed is in het accumuleren van het supergiftige arsenicum uit de bodem[2]. Ze noemen de kroonbekerzwam zelfs een hyperaccumulator en deze soort kan (in theorie) worden ingezet om vervuilde bodems te herstellen. Hij 'zuigt' immers de arsenicum uit die bodem. Minder bekend is dat de kroonbekerzwam ook erg van chloor houdt en ook dat opslaat in zijn cellen.
[1] Borovička et al: Taxonomic revision of the genus Sarcosphaera (Ascomycota: Pezizales) in Europe and North America revealed unexpected diversity in Nature – 2024
[2] Stijve et al: Arsenic accumulation in some higher fungi in Persoonia - Molecular Phylogeny and Evolution of Fungi - 1990
Gevaarlijke Paddenstoelen
“All Fungi are edible. Some fungi are only edible once.” (Terry Pratchett)
Slijkgrasmoederkoren
Slijkgrasmoederkoren (Claviceps spartinae) is inheems in de Verenigde Staten, waar het als parasiet groeit op Amerikaans slijkgras (Spartina alterniflora).
Lang werd ze beschouwd als een variëteit van echt moederkoren (Claviceps purpurea), maar tegenwoordig wordt ze beschouwd als aparte soort. Ze infecteert bloeiwijzen tijdens de bloei. Op de plaats van het vruchtbeginsel groeit een 1-5 centimeter lang, slank, iets gebogen sclerotium (zwamvlokpakket), dat donkerpaars tot bijna zwart van kleur is. De sclerotia vallen af en komen op de bodem of in het water terecht, waar ze met de stroming meegevoerd worden. Uit het sclerotium verschijnen tijdens de bloeitijd van het gras een of meerdere kleine paddenstoeltjes, als een knopje op een steeltje. De vrijkomende sporen infecteren de bloemen en daarmee is de cyclus volbracht.
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Claviceps, is afkomstig uit het Latijn, waar clavi ‘sleutel’ betekent . De uitgang -cula maakt het geheel een verkleinwoord waardoor het samen ‘sleuteltje’ betekent en de vorm van moederkoorn beschrijft. Het tweede deel, spartinae, benoemt de Latijnse naam van zijn gastheer: Spartina. Het woord is uiteindelijk afkomstig uit het Oudgrieks. Daar betekent spárton (σπάρτον) 'touw'. Vroeger maakte men inderdaad touw van deze plantensoort.
Een eeuw geleden werd langs de Waddenkust en de Zeeuwse kust massaal Engels slijkgras aangeplant, ten behoeve van landaanwinning. Engels slijkgras is aan de zuidkust van Engeland ontstaan uit een natuurlijke kruising van het inheemse klein slijkgras (Spartina maritima) en de Amerikaans slijkgras (Spartina alterniflora). Eenmaal aangeplant heeft ze zich verder verspreid en verdringt daarbij inheemse soorten. Ze komt voor in alle stadia van de kwelder, tot aan de hoge kwelder, waar ze nog in slootjes groeit.
Je snapt al wat er komen gaat: met de introductie van Amerikaans slijkgras is het slijkgrasmoederkoren onbedoeld meegelift.
De eerste Europese waarneming stamt uit de winter van 1960|1961 toen in de omgeving van de Ierse plaats Dublin slijkgrasmoederkoren werd aangetroffen op basterdslijkgras (Spartina x townsendii). Twee jaar later werd de soort gevonden in Poole Harbour (GBr) aan het de kust van het Kanaal. Vanaf de jaren 1980 van de vorige eeuw komen massale infecties voor in het Groot-Brittannië en Ierland.
De eerste waarneming van slijkgrasmoederkoren in Nederland dateert uit 2012 aan de Groningse waddenkust. Er zijn echter enkele eerdere mogelijke meldingen bekend tussen 1986 en 2008. Het is niet helemaal duidelijk hoe de soort zich langs de kust van het vasteland van Noordwest-Europa heeft verspreid. Inmiddels komt de soort in het hele verspreidingsgebied van de gastheer voor, van de Vlaamse IJzerdelta tot de Deense kusten.
De verspreiding in Europa kan via verschillende routes plaatsvinden. Denk aan met stroming meedrijven (sclerotia kunnen meerdere maanden blijven drijven), verspreiding via ballastwater of zelfs via de verspreiding van mosselzaad.
Slijkgrasmoederkoren kan een gevaar vormen voor dieren. Naast wilde dieren zijn dit runderen, paarden en schapen die vaak op kwelders grazen. In de sclerotia komen twee alkaloïden (ergotamine en dihydroergotamine) in hoge concentraties voor. Deze komen ook in echt moederkoren voor, maar in die soort komen daarnaast nog meer gifstoffen voor. Herkauwers zijn gevoelig voor echt moederkoren, meer nog dan mensen en andere zoogdieren.
Bron (deels).
Lang werd ze beschouwd als een variëteit van echt moederkoren (Claviceps purpurea), maar tegenwoordig wordt ze beschouwd als aparte soort. Ze infecteert bloeiwijzen tijdens de bloei. Op de plaats van het vruchtbeginsel groeit een 1-5 centimeter lang, slank, iets gebogen sclerotium (zwamvlokpakket), dat donkerpaars tot bijna zwart van kleur is. De sclerotia vallen af en komen op de bodem of in het water terecht, waar ze met de stroming meegevoerd worden. Uit het sclerotium verschijnen tijdens de bloeitijd van het gras een of meerdere kleine paddenstoeltjes, als een knopje op een steeltje. De vrijkomende sporen infecteren de bloemen en daarmee is de cyclus volbracht.
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Claviceps, is afkomstig uit het Latijn, waar clavi ‘sleutel’ betekent . De uitgang -cula maakt het geheel een verkleinwoord waardoor het samen ‘sleuteltje’ betekent en de vorm van moederkoorn beschrijft. Het tweede deel, spartinae, benoemt de Latijnse naam van zijn gastheer: Spartina. Het woord is uiteindelijk afkomstig uit het Oudgrieks. Daar betekent spárton (σπάρτον) 'touw'. Vroeger maakte men inderdaad touw van deze plantensoort.
Een eeuw geleden werd langs de Waddenkust en de Zeeuwse kust massaal Engels slijkgras aangeplant, ten behoeve van landaanwinning. Engels slijkgras is aan de zuidkust van Engeland ontstaan uit een natuurlijke kruising van het inheemse klein slijkgras (Spartina maritima) en de Amerikaans slijkgras (Spartina alterniflora). Eenmaal aangeplant heeft ze zich verder verspreid en verdringt daarbij inheemse soorten. Ze komt voor in alle stadia van de kwelder, tot aan de hoge kwelder, waar ze nog in slootjes groeit.
Je snapt al wat er komen gaat: met de introductie van Amerikaans slijkgras is het slijkgrasmoederkoren onbedoeld meegelift.
De eerste Europese waarneming stamt uit de winter van 1960|1961 toen in de omgeving van de Ierse plaats Dublin slijkgrasmoederkoren werd aangetroffen op basterdslijkgras (Spartina x townsendii). Twee jaar later werd de soort gevonden in Poole Harbour (GBr) aan het de kust van het Kanaal. Vanaf de jaren 1980 van de vorige eeuw komen massale infecties voor in het Groot-Brittannië en Ierland.
De eerste waarneming van slijkgrasmoederkoren in Nederland dateert uit 2012 aan de Groningse waddenkust. Er zijn echter enkele eerdere mogelijke meldingen bekend tussen 1986 en 2008. Het is niet helemaal duidelijk hoe de soort zich langs de kust van het vasteland van Noordwest-Europa heeft verspreid. Inmiddels komt de soort in het hele verspreidingsgebied van de gastheer voor, van de Vlaamse IJzerdelta tot de Deense kusten.
De verspreiding in Europa kan via verschillende routes plaatsvinden. Denk aan met stroming meedrijven (sclerotia kunnen meerdere maanden blijven drijven), verspreiding via ballastwater of zelfs via de verspreiding van mosselzaad.
Slijkgrasmoederkoren kan een gevaar vormen voor dieren. Naast wilde dieren zijn dit runderen, paarden en schapen die vaak op kwelders grazen. In de sclerotia komen twee alkaloïden (ergotamine en dihydroergotamine) in hoge concentraties voor. Deze komen ook in echt moederkoren voor, maar in die soort komen daarnaast nog meer gifstoffen voor. Herkauwers zijn gevoelig voor echt moederkoren, meer nog dan mensen en andere zoogdieren.
Bron (deels).
Zinksatijnzwam
De zinksatijnzwam (Entoloma calaminare) wordt als zeer zeldzaam bestempeld en dat is geen wonder, want hij wordt tot de zinkflora gerekend. Dat betekent dat deze paddenstoel zinkminnend is en zijn domein wordt voortdurend ingeperkt door milieumaatregelen. Zinkafval is nogal onvriendelijk voor het milieu en wordt daarom steeds meer opgeruimd.
De zinksatijnzwam is in het bezit van een kegelvormige hoed die een diameter heeft van bijna twee centimeter. Die glanzende hoed is afgeknot met een licht verlaagd centrum, met rechte rand, niet hygrofaan, niet gestreept, licht grijsachtig-okerkleurig, sterk radiaal fibrilleus. De hoed doet denken aan die van verschillende soorten Inocybe. De lamellen zijn grijs tot lichtroze van kleur, wat mede reden is dat hij in Groot-Brittannië de pinkgill fibrecap ('roze lamel vezelkap') wordt genoemd. De steel van de zinksatijnzwam is 25 tot 50 millimeter lang en is licht verbeed aan de basis. De kleur van deze steel is vaak lichtbruin met een ietwat lichtgrijze tint.
We vinden de zinksatijnzwam in theorie op krijthellingen en in grasland langs rivieren op kleiige bodems die rijk zijn aan zink. Dat kunnen dus bodems zijn die van nature rijk zijn aan zink of bodems die vervuild zijn met zink (of andere zware metalen). In Nederland vinden we hem in het Geuldal, maar er zijn ook enkele vindplaatsen in Brabant en op de oever van de Maas nabij Nijmegen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Entoloma, is een combinatiewoord uit het Grieks. Daar herkennen we ἐντός (entos) met de betekenis van 'binnen' of 'binnenin' en λῶμα (lóma) 'rand' of 'grens'. Samen verklaart het de ingerolde rand van vele soorten binnen dit geslacht paddenstoelen. Het tweede deel, calaminare, is afgeleid van de historische naam voor zinkerts: calamine. En dat is tegelijkertijd de naamgever van de Belgische plaats La Calamine (Kelmis in het Nederlands), waar in de 19e eeuw een zinkmijn gevestigd was en de bodem nog steeds sterk vervuild is met zink.
Het vlees van de zinksatijnzwam ruikt en smaakt nergens naar. Dat alleen al is een reden om de zinksatijnzwam maar niet te consumeren, maar deze soort overleeft niet alleen op met zink vervuilde bodems. De zinksatijnzwam neemt ook zink, lood en chroom op uit de bodem en zit dus boordevol giftige zware metalen.
![]() |
[Image: Zinksatijnzwam - Foto: Arno van Stipdonk] |
De zinksatijnzwam is in het bezit van een kegelvormige hoed die een diameter heeft van bijna twee centimeter. Die glanzende hoed is afgeknot met een licht verlaagd centrum, met rechte rand, niet hygrofaan, niet gestreept, licht grijsachtig-okerkleurig, sterk radiaal fibrilleus. De hoed doet denken aan die van verschillende soorten Inocybe. De lamellen zijn grijs tot lichtroze van kleur, wat mede reden is dat hij in Groot-Brittannië de pinkgill fibrecap ('roze lamel vezelkap') wordt genoemd. De steel van de zinksatijnzwam is 25 tot 50 millimeter lang en is licht verbeed aan de basis. De kleur van deze steel is vaak lichtbruin met een ietwat lichtgrijze tint.
We vinden de zinksatijnzwam in theorie op krijthellingen en in grasland langs rivieren op kleiige bodems die rijk zijn aan zink. Dat kunnen dus bodems zijn die van nature rijk zijn aan zink of bodems die vervuild zijn met zink (of andere zware metalen). In Nederland vinden we hem in het Geuldal, maar er zijn ook enkele vindplaatsen in Brabant en op de oever van de Maas nabij Nijmegen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Entoloma, is een combinatiewoord uit het Grieks. Daar herkennen we ἐντός (entos) met de betekenis van 'binnen' of 'binnenin' en λῶμα (lóma) 'rand' of 'grens'. Samen verklaart het de ingerolde rand van vele soorten binnen dit geslacht paddenstoelen. Het tweede deel, calaminare, is afgeleid van de historische naam voor zinkerts: calamine. En dat is tegelijkertijd de naamgever van de Belgische plaats La Calamine (Kelmis in het Nederlands), waar in de 19e eeuw een zinkmijn gevestigd was en de bodem nog steeds sterk vervuild is met zink.
Het vlees van de zinksatijnzwam ruikt en smaakt nergens naar. Dat alleen al is een reden om de zinksatijnzwam maar niet te consumeren, maar deze soort overleeft niet alleen op met zink vervuilde bodems. De zinksatijnzwam neemt ook zink, lood en chroom op uit de bodem en zit dus boordevol giftige zware metalen.
Parelhoenchampignon
Voor iemand die zich afvraagt hoe de parelhoenchampignon (Agaricus moelleri) aan zijn naam komt, is het antwoord eenvoudig: de hoed van deze paddenstoel lijkt op het gestippelde verenkleed van de parelhoenders (Numididae).
De parelhoenchampignon komt voor op humusrijke grond in duinstruweel en in loofbossen op humusrijke en voedsel- en kalkrijke grond. De soort gedijt ook goed in rijke alkalische bossen of parken. Vruchtlichamen zijn te vinden in de zomer tot de herfst. Nemen we een kijkje op de kaart dan ontdekken we dat de parelhoenchampignon vooral langs de Noordzeekusten voorkomt met een meest noordelijke verschijning op Texel.
De hoed heeft een diameter van maximaal twaalf centimeter. De vorm is halfbolvormig tot uitgespreid. Het oppervlak is voorzien van grijsbruine schubjes op een wittige ondergrond. Bij kneuzing verkleurt de hoed naar vaalgeel. De lamellen zijn roze tot zwartbruin. De steel heeft een lengte die zo'n beetje gelijk is aan de diameter van de hoed. De doorsnede van die vaalwitte steel is niet meer dan 1.5 centimeter. De steelbasis is knolvormig verdikt. De steel heeft een hangende ring en verkleurt heel gemakkelijk als hij wordt gekneusd. Deze kleur verandert dan in de loop van de tijd in bruin. Het steelvlees kleurt bij kneuzing slechts zwak geel en valt meer op aan de basis.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Agaricus, is tot ons gekomen via het Latijn en daarna uit het Oudgrieks, waar agarikón (ἀγαρικόν) verwees naar Agaria, een land dat behoorde tot Sarmatia, dat ten tijde van het Romeinse Rijk een uitgebreid gebied bestreek van Roemenië tot ver in Zuid-Rusland. Zeg maar die van de Sovjet-Unie afgescheiden delen die al die nieuwe landen zijn geworden. Bossen zat daar, waar vele soorten van dit geslacht veelvuldig konden worden aangetroffen. Het tweede deel, moelleri, eert de Duitse paddenstoelenkenner Alfred Möller (1860-1921). Hij verrichtte baanbrekend onderzoek in Brazilië aan de rol van mieren bij de verspreiding en groei van schimmels.
Het vruchtvlees van de parelhoenchampignon is wit en verandert niet van kleur bij het snijden. De smaak is sterk en de geur onaangenaam. Sommige schrijvers van standaardwerken over paddenstoelen merken op dat het ruikt naar de ouderwetse ziekenhuisgeur (de desinfectans carbol), ouderwetse vulpeninkt, oud zweet of beschimmeld stro.
Deze paddenstoel is giftig door enkele fenolverbindingen en kan bij inname bij sommige mensen extreme maag- en darmproblemen, extreme krampen en koortsige symptomen veroorzaken. Anderen lijken de parelhoenchampignon probleemloos te kunnen consumeren. Wie tot welke categorie behoort weet je pas na het opeten.
![]() |
[Image: Luridiformis] |
De parelhoenchampignon komt voor op humusrijke grond in duinstruweel en in loofbossen op humusrijke en voedsel- en kalkrijke grond. De soort gedijt ook goed in rijke alkalische bossen of parken. Vruchtlichamen zijn te vinden in de zomer tot de herfst. Nemen we een kijkje op de kaart dan ontdekken we dat de parelhoenchampignon vooral langs de Noordzeekusten voorkomt met een meest noordelijke verschijning op Texel.
De hoed heeft een diameter van maximaal twaalf centimeter. De vorm is halfbolvormig tot uitgespreid. Het oppervlak is voorzien van grijsbruine schubjes op een wittige ondergrond. Bij kneuzing verkleurt de hoed naar vaalgeel. De lamellen zijn roze tot zwartbruin. De steel heeft een lengte die zo'n beetje gelijk is aan de diameter van de hoed. De doorsnede van die vaalwitte steel is niet meer dan 1.5 centimeter. De steelbasis is knolvormig verdikt. De steel heeft een hangende ring en verkleurt heel gemakkelijk als hij wordt gekneusd. Deze kleur verandert dan in de loop van de tijd in bruin. Het steelvlees kleurt bij kneuzing slechts zwak geel en valt meer op aan de basis.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Agaricus, is tot ons gekomen via het Latijn en daarna uit het Oudgrieks, waar agarikón (ἀγαρικόν) verwees naar Agaria, een land dat behoorde tot Sarmatia, dat ten tijde van het Romeinse Rijk een uitgebreid gebied bestreek van Roemenië tot ver in Zuid-Rusland. Zeg maar die van de Sovjet-Unie afgescheiden delen die al die nieuwe landen zijn geworden. Bossen zat daar, waar vele soorten van dit geslacht veelvuldig konden worden aangetroffen. Het tweede deel, moelleri, eert de Duitse paddenstoelenkenner Alfred Möller (1860-1921). Hij verrichtte baanbrekend onderzoek in Brazilië aan de rol van mieren bij de verspreiding en groei van schimmels.
Het vruchtvlees van de parelhoenchampignon is wit en verandert niet van kleur bij het snijden. De smaak is sterk en de geur onaangenaam. Sommige schrijvers van standaardwerken over paddenstoelen merken op dat het ruikt naar de ouderwetse ziekenhuisgeur (de desinfectans carbol), ouderwetse vulpeninkt, oud zweet of beschimmeld stro.
Deze paddenstoel is giftig door enkele fenolverbindingen en kan bij inname bij sommige mensen extreme maag- en darmproblemen, extreme krampen en koortsige symptomen veroorzaken. Anderen lijken de parelhoenchampignon probleemloos te kunnen consumeren. Wie tot welke categorie behoort weet je pas na het opeten.
Stekelkopamaniet
De stekelkopamaniet (Amanita echinocephala) is een grote paddenstoel met een karakteristieke stekelige of wrattige hoed. De soort leeft op kalkrijke bodems met veelal beukenbomen. Ze zijn ivoorwit van kleur met vaak een ietwat zilveren gloed en vallen dus goed op tussen de gevallen beukenbladeren. De stekelkopamaniet komt vaak alleen of in kleine groepen voor. Hij is zeer tolerant voor droogte. In Nederland is de stekelkopmamaniet vrij zeldzaam, maar lijkt de laatste jaren toch iets in aantal toe te nemen.
De hoed van de stekelkopamaniet kan tot 15 centimeter in diameter zijn. Hij is bedekt met verhoogde piramidale (puntige) wratten, die minder goed gedefinieerd worden en minder frequent voorkomen richting de rand. Dit zijn overblijfselen van de universele sluier die de paddenstoel in zijn vroegste stadium bedekt heeft. De witte tot ivoorkleurige steel is 8 tot 16 centimeter hoog met verschillende ringen van omhoog gekeerde schubben in de richting van de bolvormige basis. Hij is vrij diep geworteld, vaak lateraal onder het oppervlak. De ring is dun en fragiel en kleeft vaak aan de steel. De plaatjes (lamellen) zijn crèmekleurig, maar hebben soms een lichte groene tint.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Amanita, is afkomstig van het Oudgriekse woord amanítēs (ἀμανίτης). Het is een meervoudsvorm en betekent ‘(een soort) paddenstoelen’. Het tweede deel, echinocephala, is een combinatie woord uit het Oudgrieks, waar ekhînos (ἐχῖνος) zowel zeeëgel als egel betekende. Dat is gekoppeld aan kephalḗ (κεφᾰλή), wat 'hoofd' of 'kop' betekende. Samen is dat dus een 'hoed als een egel'.
Het vlees van de stekelkopamaniet is wit en heeft een vage, onaangename geur. Door sommige onverstandige mensen wordt gemeld dat deze soort eetbaar is. Op die mening is nogal wat af te dingen. In de eerste plaats is de soort zeldzaam en beschermd. In de tweede plaats vertoont de stekelkopamaniet nogal wat overeenkomsten met andere supergiftige amanieten. Er zijn overigens ook meldingen dat het eten van de stekelkopamaniet behoorlijk schadelijk is voor je nieren[1].
Een andere, onverwachte eigenschap van de stekelkopamaniet is dat het een hyperaccumulator is van zilver[2]. Deze paddenstoel neemt dus veel (tot 1253 mg/kg-1) zilver (Ag) op uit de bodem. Het innemen van veel zilver is geen goed idee[3].
[1] Kirchmair et al: Amanita poisonings resulting in acute, reversible renal failure: new cases, new toxic Amanita mushrooms in Nephrology Dialysis Transplantation – 2011
[2] Borovička: Hyperaccumulation of silver by Amanita strobiliformis and related species of the section Lepidella in Mycological Research - 2007
[3] Padhye et al: Silver contamination and its toxicity and risk management in terrestrial and aquatic ecosystems in Science of The Total Environment - 2023
De hoed van de stekelkopamaniet kan tot 15 centimeter in diameter zijn. Hij is bedekt met verhoogde piramidale (puntige) wratten, die minder goed gedefinieerd worden en minder frequent voorkomen richting de rand. Dit zijn overblijfselen van de universele sluier die de paddenstoel in zijn vroegste stadium bedekt heeft. De witte tot ivoorkleurige steel is 8 tot 16 centimeter hoog met verschillende ringen van omhoog gekeerde schubben in de richting van de bolvormige basis. Hij is vrij diep geworteld, vaak lateraal onder het oppervlak. De ring is dun en fragiel en kleeft vaak aan de steel. De plaatjes (lamellen) zijn crèmekleurig, maar hebben soms een lichte groene tint.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Amanita, is afkomstig van het Oudgriekse woord amanítēs (ἀμανίτης). Het is een meervoudsvorm en betekent ‘(een soort) paddenstoelen’. Het tweede deel, echinocephala, is een combinatie woord uit het Oudgrieks, waar ekhînos (ἐχῖνος) zowel zeeëgel als egel betekende. Dat is gekoppeld aan kephalḗ (κεφᾰλή), wat 'hoofd' of 'kop' betekende. Samen is dat dus een 'hoed als een egel'.
Het vlees van de stekelkopamaniet is wit en heeft een vage, onaangename geur. Door sommige onverstandige mensen wordt gemeld dat deze soort eetbaar is. Op die mening is nogal wat af te dingen. In de eerste plaats is de soort zeldzaam en beschermd. In de tweede plaats vertoont de stekelkopamaniet nogal wat overeenkomsten met andere supergiftige amanieten. Er zijn overigens ook meldingen dat het eten van de stekelkopamaniet behoorlijk schadelijk is voor je nieren[1].
Een andere, onverwachte eigenschap van de stekelkopamaniet is dat het een hyperaccumulator is van zilver[2]. Deze paddenstoel neemt dus veel (tot 1253 mg/kg-1) zilver (Ag) op uit de bodem. Het innemen van veel zilver is geen goed idee[3].
[1] Kirchmair et al: Amanita poisonings resulting in acute, reversible renal failure: new cases, new toxic Amanita mushrooms in Nephrology Dialysis Transplantation – 2011
[2] Borovička: Hyperaccumulation of silver by Amanita strobiliformis and related species of the section Lepidella in Mycological Research - 2007
[3] Padhye et al: Silver contamination and its toxicity and risk management in terrestrial and aquatic ecosystems in Science of The Total Environment - 2023
Roetschorsschimmel
Roetschorsziekte heeft in Engelstalige landen dezelfde benaming, namelijk Sooty Bark Disease, al kom je daar ook nog wel de verouderde term Wood Pulp Worker's Disease tegen. Het is een besmetting met een schimmel (Cryptostroma corticale) die in Noord-Amerika esdoornsoorten aanvalt. Daaronder de in ons land ook inheemse gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus). Zijn er geen esdoors in de buurt? Geen probleem voor de roetschorsziekte, want die valt dan maar de paardekastanje (Aesculus hippocastanum) aan[1].
De roetschorsschimmel lijkt endemisch te zijn in het gebied van de Grote Meren tussen Canada en de Verenigde Staten, waar het in 1889 voor het eerst werd beschreven. De schimmel heeft zich intussen naar andere Canadese provincies verspreid. De boosdoener werd in 1968 aan de westkust van de Verenigde Staten ontdekt, maar werd pas rond 2020 een echt vervelend ziektebeeld. In Europa werd de roetschorsziekte voor het eerst in 1945 waargenomen, misschien in de Tweede Wereldoorlog meegevoerd door Amerikaans militair materieel. Geen wonder dat Frankrijk op het vasteland van Europa het eerste land was waar de roetschorsziekte zich manifesteerde. In Nederland is de ziekte voor het eerst in 2014 geconstateerd.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cryptostroma, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kruptós (κρυπτός) 'verborgen' betekent en strôma (στρῶμα) 'bed'. Samengevat moet je denken aan de zachte, verborgen sporen. Het tweede deel, corticale, is van Latijnse herkomst: cortex is 'bast'.
Ik hoor het je al denken: klimaatverandering zal wel de oorzaak zijn. Deze keer lijk je gelijk te hebben, want een boom moet afwisselende stressoren hebben ondergaan om zodanig te verzwakken dat deze vatbaar wordt voor de schimmel. Denk aan te droog, te veel neerslag, te heet, te sterk zonlicht of (daardoor) onvoordelige bodemomstandigheden. Door diezelfde omstandigheden verspreidt de schimmel zich ook eenvoudiger en sneller. En veroorzaakt daardoor ook in toenemende mate veel meer schade aan bossen. Boseigenaren en wetenschappers hebben nog geen idee wat ze hiertegen moeten doen. Lees hier het praktijkadvies.
De sporen van deze schimmel groeien uitbundig onder de bast van (nog) levende exemplaren en dat van opgeslagen gekapte bomen en takken. De schimmel leidt tot ziekte en uiteindelijk afsterven van de boom, vaak binnen een jaar.
Maar de schimmel is niet alleen schadelijk voor de esdoorn; ook voor de mens is de roetschorsziekte slecht nieuws. De sporen veroorzaken een allergische reactie in de longen. Aan die slopende pneumonitis (ontsteking van de longen) bij mensen is ook nauwelijks een behandeling mogelijk. Daarom wordt aanbevolen om mensen, die in de bossen moeten werken waar het ziektebeeld voorkomt, een mondkapje te laten dragen.
Dus, hardcore antivaxxer, als je iemand in het bos ziet lopen met een mondkapje om, beschimp hem of haar dan niet. Het zou verstandiger zijn om zelf ook tijdelijk een mondkapje te dragen om een potentieel dodelijke longontsteking te voorkomen.
[1] Brenken et al: First report of Cryptostroma corticale in Aesculus hippocastanum causing soory bark disease in Germany in Journal of Plant Diseases and Protection – 2024. Zie hier.
De roetschorsschimmel lijkt endemisch te zijn in het gebied van de Grote Meren tussen Canada en de Verenigde Staten, waar het in 1889 voor het eerst werd beschreven. De schimmel heeft zich intussen naar andere Canadese provincies verspreid. De boosdoener werd in 1968 aan de westkust van de Verenigde Staten ontdekt, maar werd pas rond 2020 een echt vervelend ziektebeeld. In Europa werd de roetschorsziekte voor het eerst in 1945 waargenomen, misschien in de Tweede Wereldoorlog meegevoerd door Amerikaans militair materieel. Geen wonder dat Frankrijk op het vasteland van Europa het eerste land was waar de roetschorsziekte zich manifesteerde. In Nederland is de ziekte voor het eerst in 2014 geconstateerd.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cryptostroma, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kruptós (κρυπτός) 'verborgen' betekent en strôma (στρῶμα) 'bed'. Samengevat moet je denken aan de zachte, verborgen sporen. Het tweede deel, corticale, is van Latijnse herkomst: cortex is 'bast'.
Ik hoor het je al denken: klimaatverandering zal wel de oorzaak zijn. Deze keer lijk je gelijk te hebben, want een boom moet afwisselende stressoren hebben ondergaan om zodanig te verzwakken dat deze vatbaar wordt voor de schimmel. Denk aan te droog, te veel neerslag, te heet, te sterk zonlicht of (daardoor) onvoordelige bodemomstandigheden. Door diezelfde omstandigheden verspreidt de schimmel zich ook eenvoudiger en sneller. En veroorzaakt daardoor ook in toenemende mate veel meer schade aan bossen. Boseigenaren en wetenschappers hebben nog geen idee wat ze hiertegen moeten doen. Lees hier het praktijkadvies.
De sporen van deze schimmel groeien uitbundig onder de bast van (nog) levende exemplaren en dat van opgeslagen gekapte bomen en takken. De schimmel leidt tot ziekte en uiteindelijk afsterven van de boom, vaak binnen een jaar.
Maar de schimmel is niet alleen schadelijk voor de esdoorn; ook voor de mens is de roetschorsziekte slecht nieuws. De sporen veroorzaken een allergische reactie in de longen. Aan die slopende pneumonitis (ontsteking van de longen) bij mensen is ook nauwelijks een behandeling mogelijk. Daarom wordt aanbevolen om mensen, die in de bossen moeten werken waar het ziektebeeld voorkomt, een mondkapje te laten dragen.
Dus, hardcore antivaxxer, als je iemand in het bos ziet lopen met een mondkapje om, beschimp hem of haar dan niet. Het zou verstandiger zijn om zelf ook tijdelijk een mondkapje te dragen om een potentieel dodelijke longontsteking te voorkomen.
[1] Brenken et al: First report of Cryptostroma corticale in Aesculus hippocastanum causing soory bark disease in Germany in Journal of Plant Diseases and Protection – 2024. Zie hier.
Blauwe schimmel
De blauwe schimmel (Penicillium roqueforti) wordt ingezet bij de productie van een hele reeks beroemde blauwschimmelkazen, waaronder diens naamgever Roquefort. Ook Danish Bleu en Gorgonzola worden op smaak (en kleur) gebracht met deze kenmerkende schimmelsoort. Losgelaten in de vrije natuur staat deze blauwe schimmel bekend als een van de meest voorkomende bederfvormen van kuilvoer. Het is ook een van de vele oorzaken van beschimmeld brood.
De blauwe schimmel is een broertje van de schimmel (Penicillium chrysogenum) die aangewend wordt voor de productie van het antibioticum penicilline. Andere familieleden zijn onmisbaar voor het maken van kazen als Brie en Camembert (Penicillium camemberti en Penicillium candidum). Aan de andere kant heeft Penicillium digitatum het gemunt op citrusvruchten, terwijl Penicillium expansum een pathogeen is van appels en ander fruit. De familie is in staat het potentieel dodelijke patuline te produceren.
Terug naar de blauwe schimmel. Dit is een zogenaamde penseelschimmel. Het thallus bestaat uit flinterdunne schimmeldraden, het mycelium. Thallus is afkomstig uit het Oudgrieks, waar thallos (θαλλος) 'tak met bladeren' heeft betekend. Deze schimmel heeft gewoonlijk een doorsnede van 40 millimeter en de kleur kan variëren van olijfgroen tot diep groen-blauw, al hangt die kleur af van de ondergrond.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Penicillium, is geleend uit het Latijn, waar pēnicillum 'penseel' betekende. Het tweede deel, roqueforti, betekent '(uit) Roquefort, een Zuid-Franse plaats. Nu zijn er nogal wat plaatsen die zich tooien met diezelfde naam en daarom heeft de juiste plaats zich maar Roquefort-sur-Soulzon genoemd. In de omgeving bevinden zich zeven kaasmakerijen. Roquefort zelf betekent natuurlijk 'harde rots'.
Er bestaat behoorlijk wat wetenschappelijk bewijs dat deze blauwe schimmel in staat is om onder de juiste omstandigheden zeer schadelijke secundaire metabolieten (alkaloïden en andere mycotoxinen) aan te maken. Aristolochene is een verbinding die door deze blauwe schimmel wordt aangemaakt en is waarschijnlijk een voorloper van de gifstof die bekend staat als PR-toxine, die in grote hoeveelheden aangemaakt kan worden door deze schimmel. PR-toxine is betrokken bij incidenten van mycotoxicose als gevolg van het eten van besmette granen[1]. PR-toxine is echter niet stabiel in kaas en wordt afgebroken tot het minder giftige PR-imine.
Andere secundaire metabolieten van de blauwe schimmel, aangeduid als andrastine A tot D, worden aangetroffen in blauwschimmelkaas. Deze andrastinen remmen eiwitten die betrokken zijn bij de uitstroom van antikankergeneesmiddelen uit multiresistente kankercellen[2].
De schimmel produceert ook nog eens de neurotoxine roquefortine C[3]. De niveaus van roquefortine C in blauwschimmelkaas zijn echter meestal te laag om toxische effecten te veroorzaken. Let wel: meestal te laag.
[1] Chen et al: Acute toxicity of PR toxin, a mycotoxin from Penicillium roqueforti in Toxicon – 1982.
[2] Nielsen et al: Andrastins A−D, Penicillium roqueforti Metabolites Consistently Produced in Blue-Mold-Ripened Cheese in Agricultural Food Chemistry – 2005.
[3] Finoli et al: Roquefortine C Occurrence in Blue Cheese in Journal of Food Protection – 2001.
De blauwe schimmel is een broertje van de schimmel (Penicillium chrysogenum) die aangewend wordt voor de productie van het antibioticum penicilline. Andere familieleden zijn onmisbaar voor het maken van kazen als Brie en Camembert (Penicillium camemberti en Penicillium candidum). Aan de andere kant heeft Penicillium digitatum het gemunt op citrusvruchten, terwijl Penicillium expansum een pathogeen is van appels en ander fruit. De familie is in staat het potentieel dodelijke patuline te produceren.
Terug naar de blauwe schimmel. Dit is een zogenaamde penseelschimmel. Het thallus bestaat uit flinterdunne schimmeldraden, het mycelium. Thallus is afkomstig uit het Oudgrieks, waar thallos (θαλλος) 'tak met bladeren' heeft betekend. Deze schimmel heeft gewoonlijk een doorsnede van 40 millimeter en de kleur kan variëren van olijfgroen tot diep groen-blauw, al hangt die kleur af van de ondergrond.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Penicillium, is geleend uit het Latijn, waar pēnicillum 'penseel' betekende. Het tweede deel, roqueforti, betekent '(uit) Roquefort, een Zuid-Franse plaats. Nu zijn er nogal wat plaatsen die zich tooien met diezelfde naam en daarom heeft de juiste plaats zich maar Roquefort-sur-Soulzon genoemd. In de omgeving bevinden zich zeven kaasmakerijen. Roquefort zelf betekent natuurlijk 'harde rots'.
Er bestaat behoorlijk wat wetenschappelijk bewijs dat deze blauwe schimmel in staat is om onder de juiste omstandigheden zeer schadelijke secundaire metabolieten (alkaloïden en andere mycotoxinen) aan te maken. Aristolochene is een verbinding die door deze blauwe schimmel wordt aangemaakt en is waarschijnlijk een voorloper van de gifstof die bekend staat als PR-toxine, die in grote hoeveelheden aangemaakt kan worden door deze schimmel. PR-toxine is betrokken bij incidenten van mycotoxicose als gevolg van het eten van besmette granen[1]. PR-toxine is echter niet stabiel in kaas en wordt afgebroken tot het minder giftige PR-imine.
Andere secundaire metabolieten van de blauwe schimmel, aangeduid als andrastine A tot D, worden aangetroffen in blauwschimmelkaas. Deze andrastinen remmen eiwitten die betrokken zijn bij de uitstroom van antikankergeneesmiddelen uit multiresistente kankercellen[2].
De schimmel produceert ook nog eens de neurotoxine roquefortine C[3]. De niveaus van roquefortine C in blauwschimmelkaas zijn echter meestal te laag om toxische effecten te veroorzaken. Let wel: meestal te laag.
[1] Chen et al: Acute toxicity of PR toxin, a mycotoxin from Penicillium roqueforti in Toxicon – 1982.
[2] Nielsen et al: Andrastins A−D, Penicillium roqueforti Metabolites Consistently Produced in Blue-Mold-Ripened Cheese in Agricultural Food Chemistry – 2005.
[3] Finoli et al: Roquefortine C Occurrence in Blue Cheese in Journal of Food Protection – 2001.
Abonneren op:
Posts (Atom)