Zinkkorst (Collemopsidum chlorococcum) behoort tot de korstmossen en is in Nederland een zeer zeldzame soort die pas recent in 2012 voor het eerst is ontdekt.
Soorten die tot dit geslacht behoren zijn zogenaamde grensgevallen (borderline lichens). Ze vormen relatief losse symbiotische associaties tussen schimmels en fotosynthetische partners. Het schimmelgedeelte ontwikkelt een extreem dunne thallus (lichaam) dat ofwel op het oppervlak van het substraat kan groeien of er volledig in kan worden ingebed. Wanneer het op het oppervlak groeit, ziet het thallus er oranjebruin, glad en glanzend uit. Sommige soorten kunnen zwarte, koolstofhoudende (zwartgeblakerde) richels ontwikkelen.
De fotosynthetische partner is gewoonlijk Hyella caespitosa, een type cyanobacterie met een oranje pigment. Hoewel deze cyanobacterie normaal gesproken als filamenten groeit wanneer ze vrij leeft op schelpen van weekdieren, bestaat ze binnen de korstmos-partnerschap meestal uit enkele cellen met een diameter van 3 tot 10 micrometer. Deze cellen kunnen gelijkmatig verspreid zijn over het thallus of geconcentreerd in groepjes, waardoor het korstmos een vlekkerig uiterlijk krijgt. Bij sommige exemplaren die op schelpen of kalksteen groeien, kan de fotosynthetische partner afwezig zijn.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Collemopsidum, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kólla (κόλλα) 'lijm' betekende en opsis (ὄψις) 'lijkend op'. Samengebald betekent het dus 'lijkend op lijm'. Het tweede deel, chlorococum, is ook al van Oudgriekse herkomst: khlōrós (χλωρός) is 'lichtgroen', terwijl kókkos (κόκκος) 'graankorrel' of 'zaad' betekende (en derhalve iets heel kleins beschrijft).
Ook zinkkorst houdt van zinkrijke bodems of beter gezegd van een zinkrijke ondergrond. Denk daarbij aan zwerfkeien, die door gletsjers vanuit Scandinavië in de ijstijden naar ons land zijn vervoerd of (voornamelijk) uit Duitsland afkomstige basaltblokken die gebruikt worden als dijkversterking van onze zeewering. Die zijn van nature ietwat 'vervuild' met zware metalen.
Als je er goed over nadenkt, is het knap dat de natuur in staat is om twee organismen zodanig te laten samenwerken dat er een levensvatbare combinatie ontstaat en die ook nog eens zinkminnend is. Je zou het bijna een extremofiel kunnen noemen. Dit zijn immers organismen die in staat zijn te leven of zelfs te gedijen in omgevingen die voor de meeste andere levensvormen onleefbaar zijn, zoals extreme temperaturen, druk, of zoutgehaltes, maar ook zware metalen, zoals zink. Daar hebben wetenschappers zelfs een speciale categorie voor verzonnen: Metallotoleranten. Dat zijn extremofiele organismen die kunnen overleven in omgevingen met een hoge concentratie opgeloste zware metalen. Ze komen voor in omgevingen met arseen, cadmium, koper en zink.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten